Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB5576

Datum uitspraak2007-10-10
Datum gepubliceerd2007-10-15
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/7215 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering ziekengeld.


Uitspraak

05/7215 ZW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellante] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 8 november 2005, 05/2152 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 10 oktober 2007 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. D.A. Harff, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 maart 2007. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. van Wijngaarden. Na heropening van het onderzoek heeft het Uwv bij brief van 19 juni 2007 nadere inlichtingen verstrekt en daarbij een rapport van 18 juni 2007 van een bezwaarverzekeringsarts overgelegd. Met toestemming van partijen heeft de Raad een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten. II. OVERWEGINGEN Uit de gedingstukken blijkt dat appellante in het verleden 40 uur per week als tuinbouwmedewerkster heeft gewerkt en dat zij na het einde van dit dienstverband tot begin januari 2004 een werkloosheidsuitkering heeft ontvangen. Per 20 september 2004 heeft appellante zich wegens jeuk- en pijnklachten ziek gemeld. Zij was toen als schoonmaakster werkzaam bij schoonmaakbedrijf Roxanna en wel laatstelijk voor circa 16,25 uur per week. Tevens ontving zij een werkloosheidsuitkering gebaseerd op een arbeidspatroon van gemiddeld 25 uur per week. De gewerkte uren werden op die uitkering gekort. Vanuit die situatie heeft zij zich eveneens per 20 september 2004 ziek gemeld. Bij besluit van 4 februari 2005 is aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 6 februari 2005 geen recht meer had op ziekengeld. Bij besluit van 4 mei 2005 (het bestreden besluit) is het bezwaar tegen het primaire besluit van 4 februari 2005 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de betrokken verzekeringsarts rekening heeft gehouden met de verkregen informatie van de huisarts van appellante en dat appellante geen nadere medische informatie van behandelend artsen heeft overgelegd, die wellicht een ander licht zou kunnen werpen op haar gezondheidstoestand vanaf 6 februari 2005 en op de beperkingen die daaruit voortvloeien voor het verrichten van arbeid. De Raad heeft het volgende overwogen. Terzake van het onderhavige ziektegeval heeft appellante verschillende keren het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Appellante bleek last te hebben van de huidaandoening lupus, met uitval van het hoofdhaar, lichtallergie, slaapklachten en jeuk. Op het spreekuur van 29 december 2004 constateerde de verzekeringsarts dat appellante nog minimale plekjes in het gezicht had en dat de ziekte, mede gelet op de door de huisarts bij brief van 1 december 2004 verstrekte inlichtingen, nog actief was. Uit overwegingen van zorgvuldigheid achtte hij appellante toen nog arbeidsongeschikt. De verzekeringsarts heeft op het spreekuur van 4 februari 2005 geconstateerd dat de klachten in remissie waren en appellante met ingang van 6 februari 2005 weer geschikt geacht voor haar werk. In de bezwaarfase is appellante gezien door bezwaarverzekeringsarts J.C. Kokenberg, die kennis heeft kennis genomen van de beschikbare medische gegevens en aanvullend medisch onderzoek heeft verricht. Op grond hiervan heeft hij de conclusie getrokken dat er geen reden was om af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts. Uitgaande van de veronderstelling dat appellante naast haar werk als schoonmaakster nog een werkloosheidsuitkering ontving uit haar dienstverband als tuinbouwmedewerkster en in verband met eerder werk als schoonmaakster, concludeerde de bezwaarverzekeringsarts echter dat de maatstaf arbeid werd gevormd door deze combinatie van werkzaamheden. Bij brief van 19 juni 2007 heeft het Uwv aan de Raad meegedeeld dat als maatstaf arbeid dient te worden gehanteerd het schoonmaakwerk in een omvang van 25 uur. Gelet op de gedingstukken, waaruit blijkt dat appellante ten tijde van het onderhavige ziektegeval een werkloosheidsuitkering ontving voor gemiddeld 10 uur per week en als schoonmaakster werkte in een omvang van circa 16,25 uur per week, acht de Raad dit nadere standpunt van het Uwv niet onjuist. De Raad moet dan ook vaststellen dat het Uwv bij het bestreden besluit is uitgegaan van een onjuiste maatstaf voor de arbeid, zodat het bestreden besluit wegens schending van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand kan blijven. Ook de aangevallen uitspraak moet derhalve worden vernietigd. De Raad ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of er gronden zijn om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand te laten. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. De Raad heeft daarbij in aanmerking genomen dat uit de Medische kaart Ziektewet blijkt dat de primaire verzekeringsarts een zorgvuldig onderzoek heeft ingesteld. Nu de conclusie van de verzekeringsarts mede is gebaseerd op gegevens van de huisarts, ziet de Raad geen reden om hieraan te twijfelen. Ook de bezwaarverzekeringsarts heeft zorgvuldig aandacht besteed aan de medische klachten van appellante, maar daarin – naar het oordeel van de Raad op goede gronden – geen reden gezien om een ander standpunt in te nemen. Dat de huisarts van appellante blijkens een in hoger beroep overgelegde brief van 2 december 2005 het zeer invoelbaar achtte dat appellante met de kale plekken op haar hoofd en de uitslag op haar gezicht niet wilde werken, impliceert niet – zoals de bezwaarverzekeringsarts in een rapportage van 23 maart 2006 heeft gesteld – dat hier sprake was van onvermogen om haar werk te verrichten. De Raad benadrukt in dit verband dat de verzekerde ingevolge artikel 19 van de Ziektewet slechts recht heeft op ziekengeld bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek. Het in hoger beroep nog overgelegde medisch journaal van de huisarts bevat verder volgens de bezwaarverzekeringsarts geen gegevens die niet reeds bekend waren. De bezwaarverzekeringsarts heeft in voormeld rapport verder terecht opgemerkt dat appellante eerst in september 2005 is begonnen met een thalidomidebehandeling, zodat deze behandeling en de bijwerkingen hiervan niet relevant zijn op de datum in geding. De brief van 17 januari 2006 van een bedrijfarts van Commit geeft slechts informatie over de dan actuele situatie, zodat daaraan ook geen conclusies kunnen worden verbonden voor de gezondheidstoestand van appellante op de datum in geding. Gezien het vorenstaande acht de Raad gronden aanwezig om de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit geheel in stand te laten. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 644,--. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 140,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en M.C.M. van Laar en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2007. (get.) M.C. Bruning. (get.) M. Gunter. TM